‘Ver reikend’ en ‘onbeweeglijk’

Wanneer het oog van prajna, ‘onderscheidende helderheid’, eenmaal is geopend en de bodhisattva zichzelf zowel als een beperkte vorm, opgetreden in afhankelijkheid van condities, als als een onbeperkte en onbepaalde aanwezigheid herinnert, en wanneer deze aanwezigheid is vervuld van alle levende wezens, dan treedt de bodhisattva het zevende veld van de Desabhumika binnen, het veld genaamd durangama, ‘ver reikend’.

Omdat zijn hart overloopt van het leven van alle andere incarnaties, begint de bodhisattva het onzegbare dat hem bezielt spontaan uit te drukken. Hij spreekt het onuitsprekelijke uit en zal zich telkens moeten herroepen, omdat het onuitsprekelijke niet uit te spreken is. En toch doet hij het. Hij kan niet anders. Hij is er vol van. Zijn aanwezigheid loopt over van alle energieën die hem bewegen en hij voelt de angst, de bevangenheid en de innerlijke strijd van andere incarnaties als zijn eigen angst, bevangenheid en strijd. Al weet hij dat er niets en niemand is te bevrijden, toch resoneert hij met de schreeuw van de wereld en verleidt hij anderen op zoek te gaan naar ‘verlichting’, ‘bevrijding’, ‘geluk’, in de hoop dat ze eenmaal op weg, bij zichzelf stranden en ontwaken tot de ongeboren, grenzeloze aanwezigheid die ze altijd zijn geweest.

De bodhisattva beoefent upayah, ‘behendige middelen’, of ‘bevrijdingsstrategieën’. Hij reikt verder dan zijn eigen grenzeloze aanwezigheid en stemt zijn verleidingspraktijken af op de individu en zijn situatie. Aangezien hij in zijn bevrijdingsstrategieën feitelijk de dualistische reflectie op de spits drijft en kortsluit, schrijft de Indiase filosoof Candrakirti, dat hij ‘in dit veld de vernietiging van dualistische gedachten ingaat, van het ene moment naar het andere.’ (Madhyamakavatara 7 (1))

En aldus het onuitsprekelijke uitdrukkend, het onzegbare zeggend, de dualistische reflectie ondermijnend, treedt de bodhisattva geheel buiten zijn eigen inspanningen om, een veld binnen waaruit hij niet meer terug kan, het achtste veld, genaamd acala, ‘onbeweeglijk’. ‘In dit veld bereikt de bodhisattva de onomkeerbaarheid van het pad’, schrijft Candrakirti. (ibidem 8 (1)) Geheel buiten zichzelf om en totaal onverwacht, realiseert de bodhisattva zich dat er geen enkel verschil bestaat tussen zijn beoefenen, de paramita’s, en zijn dagelijkse leven zoals hij dat leidt. Vanaf dit moment stopt hij niet meer met meditatie, omdat hij er nooit mee is begonnen. Elke handeling is beoefening, alle activiteit is uitdrukking van de wonderlijke, paradoxale totaliteit die zijn geïncarneerde aanwezigheid is. Hij kan niet meer terug. Hij leeft het pad. Moeiteloos oefent hij pranidhana, ‘het voornemen’ alle levende wezens te onderhouden en ondersteunen uit. Voor mij was dit moment van het wegvallen van het onderscheid dat ik zelf maakte tussen meditatie en mijn dagelijkse bestaan in 2006, het einde van mijn jarenlange zoektocht naar de integratie van meditatie in mijn dagelijkse leven en het begin van Integrale Zen, mijn voornemen om de dagelijkse handelingen als meditatie in herinnering te blijven brengen.

In het achtste veld, genaamd ‘onbeweeglijk’, is er niets meer te zoeken en is er niets meer te doen. Het Koninkrijk Gods is in u. Alles is Boeddha-natuur. De bodhisattva is volkomen in rust en wordt tegelijkertijd door alles bewogen.